Van werkvraag naar denkvraag | Erik Boers
Na enkele verkennende schermutselingen krijgen de deelnemers aan de masterclass Dialoog en Interventiekunde de opdracht een werkvraag te formuleren. Waaraan willen ze de komende dagen werken? Tegen welke kwesties lopen zij aan bij het begeleiden van of deelnemen aan dialogen? Een lange lijst instrumentele ‘hoe’-vragen ontstaat. Enkele voorbeelden: Hoe benoem ik zonder oordelen wat ik ervaar? Hoe communiceer ik de noodzaak van verandering zonder weerstand op te roepen? Hoe voorkom ik dat de groep van mij de oplossing verwacht? Hoe kan ik de emotie bij de ander laten? Hoe vermijd ik een machtstrijd?
In de toon en gelaatsuitdrukking waarmee ze hun werkvraag inbrengen wordt tastbaar dat ze worstelen met hun onvermogen. Het loopt niet altijd zoals ze graag zouden willen. Bovendien verwachten ze van zichzelf, dat ze als professional toch langzamerhand boven deze knulligheden moeten zijn uitgegroeid. Ze moeten er wat mee. Ze willen er ook echt wat mee.
Dit zijn werkvragen. Als deelnemer zitten ze in een werkende houding. Zo’n betrokkenheid is enerzijds prettig: men wil aan het werk! Men heeft belang bij deze bijeenkomst. En de vragen betreffen het expertise domein van de begeleiders. Hier zijn ze aan het goede adres. Aan de andere kant zitten ze teveel in een werkende houding, dat wil zeggen: er boven op. Waar ze in de betreffende situatie een groot gevoel van onvrijheid ervoeren, komt dat hier terug. De vraag heeft hen in de ban. Er hangt een soort ongeduld in de lucht: hoe eerder opgelost hoe beter. Er klinkt hoop in door: eenmaal opgelost, altijd opgelost! Maar deze bijeenkomst is geen werkwinkel, eerder een denkatelier of reflectief laboratorium.
Om meer vrijheid te creëren zal de vraag getransformeerd moeten worden naar een denkvraag. De vragen op deze wijze geformuleerd zetten niet aan het denken, maar aan het oplossen. Niet vreemd, want we vroegen ook naar werkvragen. De overstap van werkvraag naar denkvraag maken we met behulp van de oefening ‘Onopvallend Moment’. Iedereen meldt een onbenullig voorval van vandaag of gisteren: je kon je fietssleutels niet vinden, je merkte dat de kat was buitengesloten afgelopen nacht of je zag de eerste zwaluw van dit jaar. Hoe onbenulliger hoe beter! Vervolgens formuleert ieder voor zichzelf minimaal 5 vragen bij dat voorval. Elke vraag is goed! Ook varianten van een eerdere vraag tellen als nieuwe vraag. In overleg met de buurman/buurvrouw kiest men de meest interessante vraag eruit en maakt daar een algemene, wat bespiegelende vraag van. In het onderling overleg wordt volop gelachen vanwege de voorvallen, maar ook vanwege de soms ridicule vragen die opduiken.
Vragen die daaruit voortkomen zijn bijvoorbeeld: Wanneer is een fiets geen fiets meer? Hoe onbevlekt is de eerste indruk? Wat is de aantrekkingskracht van verliezen? Moeten mensen altijd bereikbaar zijn? Wanneer ben je aanspreekbaar op het gedrag van je collega? Wanneer is tijd verspilde tijd?
Als we vragen wat deze oefening met de deelnemers doet dan antwoorden ze: Ik kom er los van Ik word er wakker van Het wordt opeens intrigerend Een andere beleving zorgt voor een groter kader Het is minder onbenullig dan het lijkt Ik kan nu lachen over het voorval
De verwondering is gewekt, het denken wakker geschud. Gesteund door deze ervaring bouwen de deelnemers in groepjes van drie hun werkvraag om tot een denkvraag. Enkele voorbeelden: Hoe ver gaat openheid in communicatie? Wanneer mag je iemand een probleem aanpraten? Wat is een goed moment om te zorgen voor een ander? Wat maakt ruzie noodzakelijk?
In relatief korte tijd is de sfeer van de bijeenkomst omgeslagen van vasthoudend oplossen naar onbevangen onderzoeken.
Door Marjo Korrel en Erik Boers
|