Boekbespreking: "Identiteit" | Erik Boers
“Mensen zijn competitieve wezens die vooral uit zijn op hun eigen profijt. Op het maatschappelijk vlak is dat in het voordeel van ons allemaal, want iedereen zal zijn uiterste best doen om aan de top te geraken. Daardoor krijgen we betere en goedkopere producten in combinatie met een efficiëntere dienstverlening binnen een ééngemaakte vrije markt, zonder inmenging van de overheid. Dit is ethisch correct, want het slagen of mislukken van een individu in die competitie hangt volledig af van diens eigen inspanningen. Iedereen is bijgevolg zelf verantwoordelijk voor het eigen succes of falen. Vandaar het belang van onderwijs, want onze wereld is een razendsnel evoluerende kenniseconomie die om hoogopgeleide mensen met flexibele competenties vraagt. Eén hogeronderwijsdiploma is goed, twee is beter en levenslang leren een must! Iedereen moet blijven groeien. Immers de competitie is bikkelhard. Vandaar ook de dwingende noodzaak aan functioneringsgesprekken en constante evaluaties, dit alles geleid door de onzichtbare hand vanuit een centraal management.” (p. 116)
Dit is de korte samenvatting van het grote verhaal dat vandaag de dag onze cultuur beheerst en dat bijgevolg onze identiteit vormt, schrijft Paul Verhaeghe halverwege zijn nieuwste boek. Een scherp geformuleerde samenvatting van het heersende neo-liberale mensbeeld dat onze samenleving - en de organisaties waarin wij werken - doordrenkt.
“Identiteit” vormt een interessante aanvulling op Hans Achterhuis’ “De utopie van de vrije markt” waarnaar ook enkele malen verwezen wordt. Vanuit zijn achtergrond als klinisch psycholoog voegt Verhaeghe verhelderende analyses toe aan dat boek. Centraal in die analyse staat de ‘meritocratie’. David Hume schreef al dat een maatschappij georganiseerd op grond van 'merit' onvermijdelijk eindigt in het uit elkaar vallen van de gemeenschap. Verhaeghe toont met praktische voorbeelden dat de aanvankelijke winst van meritocratie (meer erkenning voor je prestaties, meer zeggenschap, een betere beloning) al snel omslaat in een groot moreel verlies. Want uiteindelijk worden enkel de meest productieven beloond, waardoor een bikkelharde competitie ontstaat op erkende bijdragen. Een topdown opgelegd kwaliteitshandboek, dat bepaalt wat een erkende bijdrage is, verzwakt de betrokkenheid bij de werknemers ('Ze luisteren toch niet') en de bijbehorende toenemende controlesystemen ondermijnen het verantwoordelijkheidsbesef ('Zolang ik binnen de lijntjes kleur, kunnen ze me niks maken'). Het ogenschijnlijk zo succesvolle, maar frauduleuze en inmiddels failliete Enron met zijn ‘rank and yank’ systeem is hiervoor illustratief.
Dit alles heeft ook consequenties voor de denkgesprekken die wij in organisaties begeleiden. Want wij claimen een bijdrage te leveren aan ‘onderlinge betrokkenheid’ en ‘professionele inspiratie’, maar als de systemische tegenkrachten zo groot zijn, is het nog maar de vraag of het zinvol is dit soort gesprekken te voeren.
In ruimer verband wijst Verhaeghe op de toename van sociale fobieën in onze samenleving.
“Sociale angst bij volwassenen is tegenwoordig in het Westen - toch een van de veiligste regio's ter wereld - een ernstig probleem, in die mate dat de Harvard Review of Psychiatry in 2000 'social phobia' de op twee na meest frequente psychiatrische stoornis noemde, na depressie en alcoholverslaving. Is het ver gezocht te veronderstellen dat die algemene angst voor de ander te maken heeft met de exponentiële toename van evaluaties, audits, functioneringsgesprekken en camera's, in combinatie met het verdwijnen van autoriteit en vertrouwen?” (p. 190)
Nu weet ik niet of dit inderdaad te herleiden is tot evaluaties, audits etc. , maar die angst voor de ander, wat de kern van een sociale fobie is, kan een toenemende hindernis zijn bij het voeren van een open, onderzoekend gesprek.
Kortom een boek dat te denken geeft.
|